Erosie

Het is tijd om te gaan en Liz is nergens te bekennen. Normaal gesproken foetert ze mij uit als ik nog even naar de wc moet of mijn wandelschoenen nog niet heb aangetrokken. Dit keer sta ik al vijf minuten buiten te wachten, klaar voor vertrek. Over mijn schouder hangt de rugzak die ik vanochtend alvast heb ingepakt. De sleutels van de Range Rover zitten keurig in de binnenzak van mijn waxjas en in de achterbak liggen twee paraplu’s klaar. Ook dat is vandaag anders: ik hoop op regen. Slecht weer betekent minder pottenkijkers.

Eindelijk is ze daar, ze komt aangelopen over het pad langs de zijkant van de garage. Ze houdt een bos planten vast met lange stengels en onooglijke, witte bloemetjes aan de uiteindes. Die zullen wel weer mooi zijn. Anders dan Liz, die van elke plant moeiteloos de Nederlandse, Engelse en Latijnse namen opnoemt, lukt het mij nog niet een roos van een brandnetel te onderscheiden. Zij heeft dan weer geen idee wat het verschil is tussen Nietzsche en Heidegger. Daarom was ik verrast haar eergisteren in mijn bibliotheek aan te treffen, een vertaling van Plato’s Phaedo in haar hand. Ik bood aan haar de tekst uit te leggen. Ze keek me meewarig aan en ging op haar slaapkamer verder lezen.

Liz houdt de bloemen omhoog. ‘Herken je deze nog?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ga je nu eerst een boeket maken?’

Ze lacht om zoveel onnozelheid. ‘Dit is scheerling, Knorretje. Onkruid.’

‘Wat doet het dan in de tuin?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Je kunt er thee van trekken.’

‘Dus je moet nog thee zetten. Oké.’

‘Dat is toch zo gedaan? Rij jij anders vast de auto voor.’

Ze gaat de bijkeuken in. Ik open de garage en stap in de Rover. Een ogenblik verbaas ik me over het ontbreken van een stuur, dan stap ik weer uit, loop om de wagen heen en ga aan de andere kant zitten. Langzaam rijd ik de garage uit.

De eerste dagen hier moet ik altijd wennen aan het leven in spiegelbeeld. Liz niet, zij is dol op Engeland. Het liefst zou ze zich definitief in Dorset vestigen en het huis in Baarn, de enige plek waar ik me thuis voel, te koop zetten. Ik zou het haar niet kunnen beletten. Het is haar huis, haar beslissing, zoals alles in dit huwelijk van haar is. De fourwheeldrive onder mijn kont, de kleren aan mijn lijf, zelfs het schaartje waarmee ik ’s avonds mijn neusharen snoei: alles in mijn leven is welbeschouwd haar eigendom. Alleen mijn lichaam is van mij, dat wil ze niet meer hebben.

En Liz stelde destijds nog wel gemeenschap van goederen voor. Gewoon, dat leek haar wel zo makkelijk. Ze sprak toen al luchtig over geld, zoals alleen iemand kan die er nooit om verlegen heeft gezeten. Ik was degene die huwelijkse voorwaarden wilde, nee, eiste, als een trotse drenkeling die de reddingsboei weigert die hem vanaf de kant wordt toegeworpen. Zoals elke jongeman die nog niet de kans heeft gekregen om te mislukken, verwarde ik mijn mazzel met competentie. Ik wist zeker dat ik het helemaal ging maken. Nu ben ik een man met plasproblemen die voor de televisie in slaap sukkelt.

Ze tikt op het raam aan de bijrijderskant. Ik leun opzij en open het portier.

‘Help me eens even.’ Ze geeft me twee thermosflessen aan en gaat naast me zitten. ‘Die met de blauwe dop is van jou. Daar heb ik extra suiker in gedaan.’

‘Ik blief dat kruidenspul toch helemaal niet?’

‘Het werkt kalmerend. En jij krijgt altijd dorst van het wandelen. Let maar eens op.’

Ik vis mijn rugzak van de achterbank en berg de thermosfles weg.

‘Gordel,’ zegt Liz.

Gehoorzaam klik ik mijn riem vast.

We rijden over weggetjes die nauwelijks breed genoeg zijn om een enkele wagen door te laten en waar toch tweerichtingsverkeer is toegestaan. Het landschap verstopt zich achter manshoge heggen. Ik ken de route uit mijn hoofd, we maken deze wandeling vrijwel elke keer dat we hier zijn. Langs de kant van de weg staan diezelfde witte bloemetjes en nu herken ik ze – ze groeiden onder de enige boom waarvan ik de naam weet. We plantten hem samen in de eerste lente nadat Liz dit huis had gekocht. Een half jaar geleden vroeg ze me, bijna achteloos: ‘Wil jij die boom links achterin omzagen?’

‘Onze iep? Je wil toch zeker niet onze iep weg hebben?’

Ze was niet te vermurwen. Hij was groter geworden dan de bedoeling was en nu nam hij te veel licht weg. Onder zijn kruin wilde niets groeien. Alleen dat spul voor in de thee, blijkbaar.

‘Kijk uit!’

Liz geeft een ruk aan mijn stuur. We slingeren over de weg. Ik vloek. Met moeite weet ik te voorkomen dat we in de berm belanden.

‘Wat doe je?’

‘We zaten bijna in de heg! Je zat weer eens te dromen.’

‘Onzin. Ik let altijd heel goed op.’

‘Je moet voor je kijken. Je zet ook mijn leven op het spel door als een dolleman rond te rijden.’

‘Want er komen jaarlijks duizenden mensen om in het levensgevaarlijke verkeer van Dorset.’

‘Maak me maar weer belachelijk.’

‘Rijd dan voortaan zelf.’

‘Goed hoor,’ zegt ze geforceerd vrolijk, ‘op de terugweg zal ik rijden.’

Ze moest eens weten.

De rest van de rit zwijgen we. Bij het startpunt van de wandeling wijst Liz waar ik moet parkeren. Voordat ik het portier kan openen, legt ze een hand op mijn arm. Ik kijk haar aan. Misschien gaat ze excuses aanbieden voor dat paniekerige gedoe daarnet.

‘Hier zit iets.’ Ze maakt een wijsvinger nat met spuug en wrijft over mijn wang. ‘Daar. Alweer schoon.’

Het pad dat we volgen, gaat over heuvels naar de kust. Hier is het landschap nog bedrieglijk zachtaardig, verderop zullen we vlak langs steile kliffen lopen, waar een misstap fataal kan zijn. Ik probeer Liz’ tempo bij te houden. Ze weet best dat mijn conditie minder goed is dan de hare. Zij wandelt dagelijks, ik ga slechts af en toe mee. Voor de gezelligheid. O, wat hebben we het gezellig.

Onze iep is weg, maar niet dankzij mij. Op een heldere morgen klom ik erin om eerst maar eens de grootste takken weg te zagen. Van een buurman had ik een kettingzaag geleend, zo’n grote, die op diesel werkt. Ik plantte mijn voeten stevig op een dikke tak, leunde tegen de stam en zette de zaag aan die direct hevig begon te ronken en te trillen. Ik schrok, liet het onding uit mijn handen vallen en tuimelde vervolgens zelf uit de boom. Ik heb dagen op bed gelegen met een verstuikte enkel. Liz bracht me soep en boeken.

‘Het spijt me dat ik niets kan,’ zei ik.

Ze haalde haar schouders op. ‘Ik had dit nooit aan jou moeten vragen. De buurman heeft hem al geveld.’

Ik voelde me kleiner dan ik me in jaren had gevoeld. ‘Liz?’

‘Hm.’

‘Waarom zijn we eigenlijk nog getrouwd?’

Ik wilde haar alleen horen zeggen dat ze me nooit in de steek zou laten, dat ik haar Knorretje was, nu en voor altijd. Ze reageerde ongewoon fel.

‘Wat is dat nou weer voor vraag? Alsof ik een keus heb! Wat wil je nou eigenlijk zeggen?’

Ik mompelde iets over een advocaat nemen. Ze wilde er niets over horen. Scheiden, dat was iets voor andere mensen, gewone mensen, niet voor ons. Het woord alleen al was haar een gruwel. Wat zouden haar zussen wel niet zeggen? Haar vriendinnen? Dus had ik mijn antwoord. We zaten aan elkaar vast. Voor nu en altijd.

We hebben nog een kilometer of drie te gaan tot de plek waar Liz steevast wil pauzeren. Er is daar een met gras begroeid plateau waar je kan zitten en uitkijken over de kustlijn. Ik geef toe dat het uitzicht er indrukwekkend is. Honderd meter onder je beukt de zee genadeloos in op rotsen van kalksteen. De steen kan niet wijken, maar het water weet van geen opgeven, het werpt zich eindeloos te pletter in een door de maan gedicteerd ritme. Beetje bij beetje geven de kliffen zich gewonnen, ze vormen zich naar de grillen van het water en vergeten hoe ze ooit waren.

De laatste keer dat we er stilhielden, heb ik een poos aan de rand gestaan. Toen ik me omkeerde om verder te gaan, stapte ik bijna mis. Een moment stond ik daar, als een malloot zwaaiend met mijn armen om mijn evenwicht te bewaren. Ik wist een stap naar voren te zetten en mezelf in veiligheid te brengen. Mijn hart ging vreselijk tekeer en ik had een seconde nodig om bij te komen. Liz stond op een afstand toe te kijken. Doodkalm.

‘Gaan we?’ vroeg ze.

Misschien heb ik toen het idee gekregen. De Engelsen nemen zulke ongelukken voor lief. Eigen schuld, had je maar beter moeten opletten. In Nederland zou dat ondenkbaar zijn. Had Nederland zulke kusten gehad, dan waren er allang hekken geplaatst en waarschuwingsborden. Diep in ons hart wantrouwen wij de natuur. Wij houden van weilanden en parken. In onze beste bossen staan de naaldbomen in rechte lijnen en op gelijke afstand van elkaar. Je kan zoiets burgerlijk vinden, of truttig, wat mij betreft is het een teken van beschaving, van wilskracht en rationeel denken. Orde scheppen waar chaos heerst, wie kan daar nou tegen zijn?

Ik ben inmiddels zover achteropgeraakt dat Liz op me staat te wachten.

‘Kom je nog?’ vraagt ze als ik binnen gehoorsafstand ben. Ze loopt verder zonder op mijn antwoord te wachten.

Het begint te miezeren. Op de terugweg zal ik mijn eigen tempo lopen. We mijden het hoogseizoen, waarin de toeristen van selfie naar selfie achter elkaar aan waggelen, dus de kans dat ik iemand tegenkom is klein. Zelfs als ik een local tref, is er weinig aan de hand. Ik zal paniek veinzen, om hulp roepen. Aanwijzen waar mijn vrouw is gevallen. Please, you must do something! Maar wat valt er te doen? Je kan daar niet afdalen en mobieltjes hebben hier geen bereik. Tegen de tijd dat de hulpdiensten er zijn, kunnen ze niet anders dan het lichaam bergen.

Ze zal trouwens op slag dood zijn, niemand overleeft zo’n val. Ik haat haar niet, ik gun haar geen pijn. Zij kan niet helpen hoe ze is geworden, dat ze me langzaam uitholt.

Tegen de eenzaamheid zie ik niet op, al zal ik op termijn wel iemand nodig hebben om voor me te zorgen. Ik ben niet het soort man waar vrouwen voor in katzwijm vallen, maar de erfenis zal me aantrekkelijk maken voor een bepaald type. Ik zal een rustige uitkiezen, niet te jong, wel jonger dan ik. Geen kinderen, geen gedoe. Ze kan een hond krijgen, als ze per se wil moederen.

Liz heeft de laatste top beklommen en verdwijnt uit het zicht. Ik dwing mezelf te versnellen. Buiten adem kom ik aan. Zij zit op een steen in het gras thee te drinken. Engelser dan de Engelsen.

‘Het uitzicht is werkelijk briljant, vandaag.’

‘Straks,’ breng ik uit. ‘Eerst. Bijkomen.’

‘Knorretje toch. Drink anders wat. Hier.’

Ze gaat achter me staan, ritst mijn rugzak open en reikt me de thermoskan aan. Ik schud hem flink om de suiker op te lossen.

‘Hij is al lauw,’ zegt ze.

Ik vul de dop, drink hem leeg en vul hem direct opnieuw, al smaakt het naar pis. Ik blijf zitten tot ik mijn adem weer onder controle heb. ‘Goed,’ zeg ik. ‘Het uitzicht, dus.’

En ik besef: dit is het moment. Ze reikt me de hand en mijn hartslag versnelt alsof ik haar voor het eerst mag aanraken. Samen lopen we richting de rand. Na enkele stappen beginnen mijn voeten te tintelen. Mijn benen worden zwaar en ik wankel als een dronkenman.

‘Wacht, ik moet nog even rusten, geloof ik.’ Ik probeer te zitten en ik val op mijn billen in het natte gras.

‘Ga anders liggen.’ Liz trekt haar jas uit en maakt er een kussen van, dat ze onder mijn hoofd legt. ‘Dat deed Socrates ook.’

‘Wat?’

Ze legt een hand ergens op mijn lijf. ‘Voel je dit?’

Ik voel niks.

‘Laat het maar rustig gebeuren,’ zegt ze.

De thee, de bloemetjes. Wat was dat ook alweer voor plant?

‘Gevlekte scheerling. Het wordt ook wel dolle kervel genoemd.’

Dolle kervel. De drank die Socrates innam toen hij ter dood was veroordeeld. Zij heeft er ook van gedronken. Gaan we dan samen?

‘Voor mezelf heb ik muntthee gemaakt. Veel lekkerder. Veiliger, ook.’

Ze is me dus voor. Verdomme, ze is me steeds een stap voor geweest.

‘Stil maar.’ Ze streelt een traan van mijn wang.

Met mijn ogen vraag ik haar waarom.

‘Je bent mijn iep,’ zegt ze zacht. ‘Je neemt al het licht weg, Knorretje.’

Ik begrijp het. Er is niets meer te zeggen. Ik leg mijn wang in het gras en kijk uit over de zee tot ik niets meer zie.

Dit verhaal won de Letterspinsels Literatuurprijs 2021.

Meer over Letterspinsels.