Erosie

Het is tijd om te gaan en Liz is nergens te bekennen. Normaal gesproken foetert ze mij uit als ik nog even naar de wc moet of mijn wandelschoenen nog niet heb aangetrokken. Dit keer sta ik al vijf minuten buiten te wachten, klaar voor vertrek. Over mijn schouder hangt de rugzak die ik vanochtend alvast heb ingepakt. De sleutels van de Range Rover zitten keurig in de binnenzak van mijn waxjas en in de achterbak liggen twee paraplu’s klaar. Ook dat is vandaag anders: ik hoop op regen. Slecht weer betekent minder pottenkijkers.

Eindelijk is ze daar, ze komt aangelopen over het pad langs de zijkant van de garage. Ze houdt een bos planten vast met lange stengels en onooglijke, witte bloemetjes aan de uiteindes. Die zullen wel weer mooi zijn. Anders dan Liz, die van elke plant moeiteloos de Nederlandse, Engelse en Latijnse namen opnoemt, lukt het mij nog niet een roos van een brandnetel te onderscheiden. Zij heeft dan weer geen idee wat het verschil is tussen Nietzsche en Heidegger. Daarom was ik verrast haar eergisteren in mijn bibliotheek aan te treffen, een vertaling van Plato’s Phaedo in haar hand. Ik bood aan haar de tekst uit te leggen. Ze keek me meewarig aan en ging op haar slaapkamer verder lezen.

Liz houdt de bloemen omhoog. ‘Herken je deze nog?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ga je nu eerst een boeket maken?’

Ze lacht om zoveel onnozelheid. ‘Dit is scheerling, Knorretje. Onkruid.’

‘Wat doet het dan in de tuin?’

Ze haalt haar schouders op. ‘Je kunt er thee van trekken.’

‘Dus je moet nog thee zetten. Oké.’

‘Dat is toch zo gedaan? Rij jij anders vast de auto voor.’

Ze gaat de bijkeuken in. Ik open de garage en stap in de Rover. Een ogenblik verbaas ik me over het ontbreken van een stuur, dan stap ik weer uit, loop om de wagen heen en ga aan de andere kant zitten. Langzaam rijd ik de garage uit.

De eerste dagen hier moet ik altijd wennen aan het leven in spiegelbeeld. Liz niet, zij is dol op Engeland. Het liefst zou ze zich definitief in Dorset vestigen en het huis in Baarn, de enige plek waar ik me thuis voel, te koop zetten. Ik zou het haar niet kunnen beletten. Het is haar huis, haar beslissing, zoals alles in dit huwelijk van haar is. De fourwheeldrive onder mijn kont, de kleren aan mijn lijf, zelfs het schaartje waarmee ik ’s avonds mijn neusharen snoei: alles in mijn leven is welbeschouwd haar eigendom. Alleen mijn lichaam is van mij, dat wil ze niet meer hebben.

En Liz stelde destijds nog wel gemeenschap van goederen voor. Gewoon, dat leek haar wel zo makkelijk. Ze sprak toen al luchtig over geld, zoals alleen iemand kan die er nooit om verlegen heeft gezeten. Ik was degene die huwelijkse voorwaarden wilde, nee, eiste, als een trotse drenkeling die de reddingsboei weigert die hem vanaf de kant wordt toegeworpen. Zoals elke jongeman die nog niet de kans heeft gekregen om te mislukken, verwarde ik mijn mazzel met competentie. Ik wist zeker dat ik het helemaal ging maken. Nu ben ik een man met plasproblemen die voor de televisie in slaap sukkelt.

Ze tikt op het raam aan de bijrijderskant. Ik leun opzij en open het portier.

‘Help me eens even.’ Ze geeft me twee thermosflessen aan en gaat naast me zitten. ‘Die met de blauwe dop is van jou. Daar heb ik extra suiker in gedaan.’

‘Ik blief dat kruidenspul toch helemaal niet?’

‘Het werkt kalmerend. En jij krijgt altijd dorst van het wandelen. Let maar eens op.’

Ik vis mijn rugzak van de achterbank en berg de thermosfles weg.

‘Gordel,’ zegt Liz.

Gehoorzaam klik ik mijn riem vast.

We rijden over weggetjes die nauwelijks breed genoeg zijn om een enkele wagen door te laten en waar toch tweerichtingsverkeer is toegestaan. Het landschap verstopt zich achter manshoge heggen. Ik ken de route uit mijn hoofd, we maken deze wandeling vrijwel elke keer dat we hier zijn. Langs de kant van de weg staan diezelfde witte bloemetjes en nu herken ik ze – ze groeiden onder de enige boom waarvan ik de naam weet. We plantten hem samen in de eerste lente nadat Liz dit huis had gekocht. Een half jaar geleden vroeg ze me, bijna achteloos: ‘Wil jij die boom links achterin omzagen?’

‘Onze iep? Je wil toch zeker niet onze iep weg hebben?’

Ze was niet te vermurwen. Hij was groter geworden dan de bedoeling was en nu nam hij te veel licht weg. Onder zijn kruin wilde niets groeien. Alleen dat spul voor in de thee, blijkbaar.

‘Kijk uit!’

Liz geeft een ruk aan mijn stuur. We slingeren over de weg. Ik vloek. Met moeite weet ik te voorkomen dat we in de berm belanden.

‘Wat doe je?’

‘We zaten bijna in de heg! Je zat weer eens te dromen.’

‘Onzin. Ik let altijd heel goed op.’

‘Je moet voor je kijken. Je zet ook mijn leven op het spel door als een dolleman rond te rijden.’

‘Want er komen jaarlijks duizenden mensen om in het levensgevaarlijke verkeer van Dorset.’

‘Maak me maar weer belachelijk.’

‘Rijd dan voortaan zelf.’

‘Goed hoor,’ zegt ze geforceerd vrolijk, ‘op de terugweg zal ik rijden.’

Ze moest eens weten.

De rest van de rit zwijgen we. Bij het startpunt van de wandeling wijst Liz waar ik moet parkeren. Voordat ik het portier kan openen, legt ze een hand op mijn arm. Ik kijk haar aan. Misschien gaat ze excuses aanbieden voor dat paniekerige gedoe daarnet.

‘Hier zit iets.’ Ze maakt een wijsvinger nat met spuug en wrijft over mijn wang. ‘Daar. Alweer schoon.’

Het pad dat we volgen, gaat over heuvels naar de kust. Hier is het landschap nog bedrieglijk zachtaardig, verderop zullen we vlak langs steile kliffen lopen, waar een misstap fataal kan zijn. Ik probeer Liz’ tempo bij te houden. Ze weet best dat mijn conditie minder goed is dan de hare. Zij wandelt dagelijks, ik ga slechts af en toe mee. Voor de gezelligheid. O, wat hebben we het gezellig.

Onze iep is weg, maar niet dankzij mij. Op een heldere morgen klom ik erin om eerst maar eens de grootste takken weg te zagen. Van een buurman had ik een kettingzaag geleend, zo’n grote, die op diesel werkt. Ik plantte mijn voeten stevig op een dikke tak, leunde tegen de stam en zette de zaag aan die direct hevig begon te ronken en te trillen. Ik schrok, liet het onding uit mijn handen vallen en tuimelde vervolgens zelf uit de boom. Ik heb dagen op bed gelegen met een verstuikte enkel. Liz bracht me soep en boeken.

‘Het spijt me dat ik niets kan,’ zei ik.

Ze haalde haar schouders op. ‘Ik had dit nooit aan jou moeten vragen. De buurman heeft hem al geveld.’

Ik voelde me kleiner dan ik me in jaren had gevoeld. ‘Liz?’

‘Hm.’

‘Waarom zijn we eigenlijk nog getrouwd?’

Ik wilde haar alleen horen zeggen dat ze me nooit in de steek zou laten, dat ik haar Knorretje was, nu en voor altijd. Ze reageerde ongewoon fel.

‘Wat is dat nou weer voor vraag? Alsof ik een keus heb! Wat wil je nou eigenlijk zeggen?’

Ik mompelde iets over een advocaat nemen. Ze wilde er niets over horen. Scheiden, dat was iets voor andere mensen, gewone mensen, niet voor ons. Het woord alleen al was haar een gruwel. Wat zouden haar zussen wel niet zeggen? Haar vriendinnen? Dus had ik mijn antwoord. We zaten aan elkaar vast. Voor nu en altijd.

We hebben nog een kilometer of drie te gaan tot de plek waar Liz steevast wil pauzeren. Er is daar een met gras begroeid plateau waar je kan zitten en uitkijken over de kustlijn. Ik geef toe dat het uitzicht er indrukwekkend is. Honderd meter onder je beukt de zee genadeloos in op rotsen van kalksteen. De steen kan niet wijken, maar het water weet van geen opgeven, het werpt zich eindeloos te pletter in een door de maan gedicteerd ritme. Beetje bij beetje geven de kliffen zich gewonnen, ze vormen zich naar de grillen van het water en vergeten hoe ze ooit waren.

De laatste keer dat we er stilhielden, heb ik een poos aan de rand gestaan. Toen ik me omkeerde om verder te gaan, stapte ik bijna mis. Een moment stond ik daar, als een malloot zwaaiend met mijn armen om mijn evenwicht te bewaren. Ik wist een stap naar voren te zetten en mezelf in veiligheid te brengen. Mijn hart ging vreselijk tekeer en ik had een seconde nodig om bij te komen. Liz stond op een afstand toe te kijken. Doodkalm.

‘Gaan we?’ vroeg ze.

Misschien heb ik toen het idee gekregen. De Engelsen nemen zulke ongelukken voor lief. Eigen schuld, had je maar beter moeten opletten. In Nederland zou dat ondenkbaar zijn. Had Nederland zulke kusten gehad, dan waren er allang hekken geplaatst en waarschuwingsborden. Diep in ons hart wantrouwen wij de natuur. Wij houden van weilanden en parken. In onze beste bossen staan de naaldbomen in rechte lijnen en op gelijke afstand van elkaar. Je kan zoiets burgerlijk vinden, of truttig, wat mij betreft is het een teken van beschaving, van wilskracht en rationeel denken. Orde scheppen waar chaos heerst, wie kan daar nou tegen zijn?

Ik ben inmiddels zover achteropgeraakt dat Liz op me staat te wachten.

‘Kom je nog?’ vraagt ze als ik binnen gehoorsafstand ben. Ze loopt verder zonder op mijn antwoord te wachten.

Het begint te miezeren. Op de terugweg zal ik mijn eigen tempo lopen. We mijden het hoogseizoen, waarin de toeristen van selfie naar selfie achter elkaar aan waggelen, dus de kans dat ik iemand tegenkom is klein. Zelfs als ik een local tref, is er weinig aan de hand. Ik zal paniek veinzen, om hulp roepen. Aanwijzen waar mijn vrouw is gevallen. Please, you must do something! Maar wat valt er te doen? Je kan daar niet afdalen en mobieltjes hebben hier geen bereik. Tegen de tijd dat de hulpdiensten er zijn, kunnen ze niet anders dan het lichaam bergen.

Ze zal trouwens op slag dood zijn, niemand overleeft zo’n val. Ik haat haar niet, ik gun haar geen pijn. Zij kan niet helpen hoe ze is geworden, dat ze me langzaam uitholt.

Tegen de eenzaamheid zie ik niet op, al zal ik op termijn wel iemand nodig hebben om voor me te zorgen. Ik ben niet het soort man waar vrouwen voor in katzwijm vallen, maar de erfenis zal me aantrekkelijk maken voor een bepaald type. Ik zal een rustige uitkiezen, niet te jong, wel jonger dan ik. Geen kinderen, geen gedoe. Ze kan een hond krijgen, als ze per se wil moederen.

Liz heeft de laatste top beklommen en verdwijnt uit het zicht. Ik dwing mezelf te versnellen. Buiten adem kom ik aan. Zij zit op een steen in het gras thee te drinken. Engelser dan de Engelsen.

‘Het uitzicht is werkelijk briljant, vandaag.’

‘Straks,’ breng ik uit. ‘Eerst. Bijkomen.’

‘Knorretje toch. Drink anders wat. Hier.’

Ze gaat achter me staan, ritst mijn rugzak open en reikt me de thermoskan aan. Ik schud hem flink om de suiker op te lossen.

‘Hij is al lauw,’ zegt ze.

Ik vul de dop, drink hem leeg en vul hem direct opnieuw, al smaakt het naar pis. Ik blijf zitten tot ik mijn adem weer onder controle heb. ‘Goed,’ zeg ik. ‘Het uitzicht, dus.’

En ik besef: dit is het moment. Ze reikt me de hand en mijn hartslag versnelt alsof ik haar voor het eerst mag aanraken. Samen lopen we richting de rand. Na enkele stappen beginnen mijn voeten te tintelen. Mijn benen worden zwaar en ik wankel als een dronkenman.

‘Wacht, ik moet nog even rusten, geloof ik.’ Ik probeer te zitten en ik val op mijn billen in het natte gras.

‘Ga anders liggen.’ Liz trekt haar jas uit en maakt er een kussen van, dat ze onder mijn hoofd legt. ‘Dat deed Socrates ook.’

‘Wat?’

Ze legt een hand ergens op mijn lijf. ‘Voel je dit?’

Ik voel niks.

‘Laat het maar rustig gebeuren,’ zegt ze.

De thee, de bloemetjes. Wat was dat ook alweer voor plant?

‘Gevlekte scheerling. Het wordt ook wel dolle kervel genoemd.’

Dolle kervel. De drank die Socrates innam toen hij ter dood was veroordeeld. Zij heeft er ook van gedronken. Gaan we dan samen?

‘Voor mezelf heb ik muntthee gemaakt. Veel lekkerder. Veiliger, ook.’

Ze is me dus voor. Verdomme, ze is me steeds een stap voor geweest.

‘Stil maar.’ Ze streelt een traan van mijn wang.

Met mijn ogen vraag ik haar waarom.

‘Je bent mijn iep,’ zegt ze zacht. ‘Je neemt al het licht weg, Knorretje.’

Ik begrijp het. Er is niets meer te zeggen. Ik leg mijn wang in het gras en kijk uit over de zee tot ik niets meer zie.

Dit verhaal won de Letterspinsels Literatuurprijs 2021.

Meer over Letterspinsels.

Sluipverkeer

Halfdood hurkt Steve achter een eik. Bij iedere beweging gutst bloed uit de wonden in zijn torso. Hij heeft snel verband nodig. Een schot hagel slaat de bast boven zijn hoofd weg. Vlug bouwt hij een wand tussen zichzelf en zijn aanvaller. Hij plaatst een schans en rent erop. Onder hem staat een man in een ninjapak. Steve springt over de ninja heen, draait zich in de lucht om en schiet hem met zijn jachtgeweer in het gezicht. De ninja stort op zijn knieën, wordt langzaam transparant en verdwijnt uit de game. Alles wat hij bij zich droeg – wapens, munitie en gelukkig ook een medicijnkist – valt om hem heen op de grond.

Kim leunt achterover in haar bureaustoel. Haar vingers vliegen over de knoppen van haar controller en op haar flatscreen verbindt Steve zijn wonden. Ze heeft mazzel gehad. Die ninja heeft haar ongemerkt kunnen besluipen, ze leeft alleen nog omdat hij totaal geen skills had.

Ze is ook snel afgeleid, vooral tijdens de spits dringt de buitenwereld zich aan haar op. De straat langs haar raam is een alternatieve route voor ongeduldige forenzen. Vroeger zou ze het gordijn hebben dichtgetrokken, maar dat ligt op de vloer sinds ze over een fles Dr Pepper struikelde en steun zocht bij de stof. Nu heeft ze een blauwe plek op haar heup en uitzicht over het sluipverkeer.

Steve is inmiddels voldoende geheeld. Ze stuurt hem een open veld over, afwisselend rennend en springend, totdat een knal klinkt en hij op zijn knieën zakt. Kim vloekt. Een meisje met een zeldzame skin verschijnt in beeld, raapt Steves wapens op en gaat er vandoor. Kim keert terug naar de lobby. Ze wil net een nieuw potje beginnen als Whisky zijn snoet tegen het raam duwt.

‘Ben je daar weer?’ vraagt ze.

Een week geleden schooierde hij voor het eerst over de stoep, op zoek naar eten en aandacht. Ze gaf hem pizzakorsten en een naam. Hij liet zich door haar aaien.

Kim staat op en schuift het raam omhoog. Whisky legt zijn voorpoten op de vensterbank en steekt zijn kop door de kier naar binnen. Ze krabt hem onder zijn kin en hij kwispelt hevig.

‘Ik weet wel wat jij wil.’ 

Ze opent een van de blikken hondenvoer die ze online besteld heeft. Met een vork maakt ze de kleffe hap vlees en gelei los en laat alles op de stoep vallen. Whisky begint enthousiast te eten. Met haar hand uit het raam gestoken, aait ze hem over zijn rug. Zijn staart slaat ritmisch tegen haar arm.

Ze heeft altijd al beter met dieren kunnen opschieten, die laten tenminste duidelijk merken of ze je mogen en wat ze van je willen. Mensen staren je aan en geven subtiele signalen af waaruit je maar moet afleiden dat ze iets anders bedoelen dan ze hardop zeggen.

Ze trekt haar hand terug. Whisky houdt zijn kop scheef en kijkt haar met gespitste oren aan.

‘Wens me geluk, jochie.’

Kim werpt het lege blik in een hoek en gaat in kleermakerszit op haar stoel zitten. Ze start de game weer op en stuurt Steve een pakhuis binnen waar hij een automatisch geweer en munitie opraapt.

Whisky laat een zeurend piepen horen.

‘Slijmen helpt niet,’ zegt Kim. ‘Morgen krijg je pas weer.’

Steve loopt in een omtrekkende beweging om het centrum van de kaart. Onderweg laat ze hem zonder pardon een newbie neerschieten die zich in een bosje verscholen houdt. 

Kim werpt een blik opzij. Whisky is de straat opgelopen en snuffelt aan een vlek op het wegdek die hem mateloos lijkt te interesseren. Maf beest.

In de verte ziet ze hoe haar laatste twee tegenstanders met elkaar in gevecht zijn geraakt. Blijkbaar hebben ze haar nog niet ontdekt. Als ze het slim speelt, matten ze elkaar af en kan zij met de winst aan de haal gaan. Ze kiest positie op een rotsblok, neemt haar sluipschuttersgeweer en legt aan. Haarscherp buitelen de twee vechters om elkaar heen in het vizier. Ze mag niet falen. Als ze schiet en mist, verraadt ze haar positie. Ze buigt licht voorover, haar ogen strak op het scherm gericht. Haar wijsvinger rust op de schietknop.

Dan: piepende remmen. Whisky jankt. Een wagen trekt op en rijdt grommend de straat uit.

Razendsnel draait Steve rond zijn as en zet vier wanden om zich heen. Hij sluit de boel af met een plafond. Voorlopig is hij veilig.

Ze kijkt door het raam. Whisky ligt op zijn zij op het asfalt, met zijn tong uit zijn bek. Zijn achterpoot maakt spastische bewegingen. Op het scherm voor haar staat Steve roerloos te wachten op instructies, met zijn opgepompte spieren, een grijns op zijn gezicht en een absurd groot geweer in zijn handen.

Kim laat haar controller vallen en holt naar buiten. Ze hurkt naast haar hond. Hij begint sloom te kwispelen en likt haar gezicht met een enkele haal. Zijn kop valt weer op het wegdek. Ze legt een hand op zijn hals en streelt zijn vacht. Hij kijkt haar met één oog aan, zijn kop laat hij nu liggen. Ze proeft bloed en beseft dat ze haar onderlip kapot heeft gebeten. Whisky kwispelt niet langer. Ze aait hem tot ook het rillen stopt.

Bewegingloos blijft ze zitten tot er een dame naast haar staat, of misschien was ze er al die tijd al, deze keurige dame die vast iets hoogs is op een of ander kantoor waar mensen dingen doen die zogenaamd belangrijker zijn dan een zwerfhond voeren.

De dame hurkt naast hen en legt haar hand op de hond. ‘Van jou?’

Samen tillen ze Whisky naar binnen en leggen hem op de slaapbank. Op de rok van de dame zit een veeg bloed.

‘Gaat het wel?’

De dame probeert haar nog een hand te geven, maakt er een schouderklop van en verdwijnt in haar eigen verhaal.

Kim propt alle blikken hondenvoer uit haar voorraad in een vuilniszak. Ze raapt ook het lege blik op en zet de zak buiten.

Pas dan gaat ze op de slaapbank zitten. Ze neemt Whisky’s kop op haar schoot. Zijn neus is nog een beetje nat. Op de flatscreen doet haar laatste tegenstander een overwinningsdansje. Steves lijk is al verdwenen. Kim zet het scherm uit. Ze legt haar hoofd op het lauwe hondenlijf en sluit haar ogen.

Met Sluipverkeer won ik de LetterSpinsels Literatuurprijs 2020. Meer over LetterSpinsels.

Meneer Sesink

Dit verhaal werd bekroond met de Literatuurprijs Zeist 2016. Hoera!


Jorrit had nog nooit zo’n goed zakmes gezien.

‘Een Zwitsers legermes. Het is eigenlijk hartstikke verboden voor kinderen, alleen officiers mogen het dragen.’

Mark stond tegenover hem op het veldje met de klimbomen. Meestal was het er vol met kinderen, maar nu was bijna iedereen met vakantie. Mark liet zonlicht op het lemmet dansen zodat het in Jorrits gezicht scheen en hij zijn ogen tot spleetjes moest knijpen.

‘Niet doen.’

Mark grijnsde en voerde wat schijnaanvallen uit met zijn mes.

‘Ik kan dwars door je bot heen steken. Dat moet ook wel, in het leger.’

‘Mag ik hem ook eens?’

Mark klapte het mes in en reikte het aan. Toen Jorrit het wilde pakken, trok Mark zijn hand terug.

‘Dit betekent niet dat we nu vrienden zijn,’ zei hij dreigend.

Jorrit schudde hevig zijn hoofd. ‘Tuurlijk niet.’

Het zakmes was zwaarder dan hij gedacht had, het lemmet lang als zijn wijsvinger en vlijmscherp.

‘Geef terug, daar komt iemand.’

Jorrit wilde het mes snel invouwen, maar het klapte terug. Van schrik liet hij het vallen. Het lemmet stak in het gras.

‘Sukkeltje.’

Mark raapte het zakmes op en hield het achter zijn rug. Over de stoep liep een oude man in kleren die te warm waren voor een dag als vandaag, een lange broek en zelfs een jack.

‘Dag meneer Sesink,’ zei Mark. ‘Lekker aan de wandel?’

De man liep zonder te antwoorden verder. Hij hijgde een beetje. De jongens keken toe hoe hij even tegen een paal van de carport leunde voordat hij zijn huis binnenging.

‘Vieze kinderlokker.’

Jorrit knikte. Alle kinderen van de buurt kenden de verhalen over Sesink, die schuin tegenover hem woonde.

‘Hij sluit je op in de kelder en laat je pas gaan als hij alles met je gedaan heeft.’

‘De vuilak,’ zei Jorrit. Hij wist niet precies wat het ‘alles’ was dat Sesink met kinderen deed, maar het moest heel erg zijn.

Mark veegde de aarde van het mes af aan zijn T-shirt.

‘Kom mee.’

Voor het huis van Sesink hield hij stil.

‘Jij durft hier niet aan te bellen. Daar ben je te schijterig voor.’

‘En jij dan?’

‘Ik heb toch mijn mes? Mij kan hij niets maken.’ Mark liep naar de voordeur. ‘Schijtluis.’

Gespeeld onverschillig slenterde Jorrit naar hem toe. IJsklontjes vulden zijn maag. Met elke stap gleden ze over elkaar en botsten ze tegen zijn buikwand.

‘Ik tel tot drie, oké?’ zei Mark.

Bij twee belde hij al aan. Hij gaf Jorrit een zet en rende zelf de oprit af. De deur ging open en daar stond Sesink. Zwijgend keek hij naar Jorrit. Zijn neus was roder dan de rest van zijn gezicht. Er zaten talloze putjes in.

‘Nou?’

Jorrit wilde wegrennen, op zijn allerhardst, niet stoppen voor hij thuis was, maar ergens achter een auto of een struik zat Mark toe te kijken. Heel de buurt zou weten dat Jorrit een lafaard was.

‘Ik moet nogal nodig naar de wc.’

Sesink trok een wenkbrauw op.

‘En mijn ouders zijn niet thuis.’

Sesink draaide zich om en liep de gang in. Met zijn knokkels tikte hij tegen de deur van de wc.

‘Maak er geen bende van.’

Het rook naar potpourri. Jorrit trok zijn korte broek en onderbroek omlaag en ging op de bril zitten. Van de zenuwen moest hij echt plassen.

Hij stapte de wc uit. De voordeur stond nog op een kier en hij hoorde Sesink in de woonkamer. Als Jorrit vier stappen zette, stond hij weer buiten. Hij moest kalm blijven nu, vooral niet gaan hollen. Naar buiten wandelen alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Mark zou niet weten wat hij zag.

Zijn hand lag op de klink van de voordeur toen hij een geluid hoorde, een gekreun als van een dier dat klem zat. Hij durfde zich niet te bewegen tot het opnieuw klonk, harder nu. Langzaam draaide hij zich om. Volgens Mark hield Sesink kinderen vast in de kelder, dit kwam van boven. En toch, wat als iemand zijn hulp nodig had?

Trillend van de spanning ging hij de trap op. In een haast lege kamer stond een eenpersoonsbed onder het raam. Zonlicht scheen door rode gordijnen met witte tulpen erop en maakte dansende patronen op de vloer en de muur. De vrouw in het bed was oud en dunner dan iedereen die hij kende. Haar huid was eerder geel dan bruin.

Jorrit zette enkele stappen de kamer in om haar beter te bekijken. Traag zoog de vrouw lucht binnen door haar half geopende mond, om direct daarna in een korte zucht uit te blazen, alsof ze ademde met tegenzin. Ze draaide haar hoofd naar hem toe. Met troebele ogen keek ze hem aan.

‘Jongen.’ Haar stem knarste als grint onder autobanden. ‘Ben je daar?’

Sesink duwde hem zacht opzij en liep naar het bed. Met de rug van zijn hand streelde hij over de wang van de vrouw.

‘Stil maar meiske. Rustig maar.’ Hij draaide zich naar Jorrit. ‘Ze herkent je.’

‘Ik heb haar nog nooit gezien.’

‘Dat maakt al niet meer uit.’

Sesink nam een spons uit een teiltje dat naast het bed stond en depte haar lippen. Jorrit schaamde zich, alsof hij een ritueel verstoorde. Achterwaarts schuifelde hij de kamer uit.

‘Kom je nog eens terug?’ vroeg Sesink.

Buiten wachtte Mark hem op.

‘Godsamme man, waar bleef je zo lang? Wat heeft die viespeuk met je gedaan?’

Jorrit haalde zijn schouders op. ‘Niets.’

‘Je mag anders blij zijn dat je nog leeft. Jammer dat ik het niet was, dan had ik die griezel aan mijn mes geregen.’

‘Ja. Ik moet nu naar huis.’

‘Dan kom ik je morgen ophalen. Uur of tien.’

‘Ik weet niet of ik tijd heb.’

‘Dan mag jij met het mes, oké?’

‘Ik zie wel.’

’s Avonds staarde hij uit het raam van zijn slaapkamer naar het huis van meneer Sesink. Het licht bleef lang branden achter de rode gordijnen met de witte tulpen.

De draadjesjongen

Ik deed mee aan de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 2016 en eindigde op de longlist.  Dit e-book bevat de twintig beste verhalen. Hier is het mijne.

De draadjesjongen

 

De verpleegsters zeiden tegen Steef dat hij er niets aan kon doen.

Ze zeiden: ‘Ongelukken gebeuren nou eenmaal.’

Ze zeiden: ‘Je moet niet denken dat het jouw schuld is.’

Ze zeiden het zo vaak dat hij begreep dat ze logen: grote mensen besteedden nooit veel aandacht aan de waarheid, maar hun leugens herhaalden ze totdat ze er zelf in geloofden.

Hoewel hij zich niet ziek voelde, moest Steef de hele dag een pyjama dragen. Hij kreeg een bed in een kamer waar al iemand lag, een jongen die vol zat met draadjes. Ze staken uit zijn armen en ze waren met zuignappen op zijn borst geplakt. De draadjes liepen naar een machine die naast zijn bed stond. Steef wist dat er stroom in zulke draadjes zat. De jongen moest erg ziek zijn als er zoveel elektriciteit nodig was om hem in leven te houden.

Hij had meteen een hekel aan de draadjesjongen. Bijna de hele dag sliep hij, zodat Steef niemand had om mee te spelen. Ook begon de jongen soms zomaar te stinken. Dan werd hij wakker en tastte in paniek naar de knop boven zijn hoofd waarmee je een verpleegster kon roepen. Steef kneep zijn neus dicht als de geur van zieke stront de kamer vulde. Hij liet pas los als de draadjesjongen naar de wc was gebracht en zijn bed was verschoond.

Hoewel de draadjesjongen saai was en ook stonk, kwamen zijn ouders iedere dag bij hem op bezoek. Ze zaten naast hem en fluisterden met elkaar. De vader bracht stripboeken mee, elke dag een ander: Donald Duck, Garfield, Snoopy. Hij schoof de albums voorzichtig onder het hoofdkussen van zijn slapende zoon. Steef zat in kleermakerszit op zijn bed en deed alsof hij iets bouwde van de Lego die een zuster hem had gebracht. De blokjes zaten onder de vlekken, alsof ze zelf ook ziek waren. Steef hield de ouders van de draadjesjongen goed in de gaten. Hij zag hoe de moeder het haar uit de ogen van haar zoon streelde, hoe de vader steeds diep moest zuchten en dan een arm om de moeder heensloeg, dat zij dan haar hoofd tegen zijn schouder legde. Vooral zag hij hoe mooi ze was: met haar krullen en haar grote ogen was ze bijna zo mooi als Steefs eigen moeder. Hij wist nu zeker dat hij de draadjesjongen haatte.

‘Mooie moeder heb jij,’ zei Steef, toen de draadjesjongen wakker was.

Hij knikte.

‘Maar de mijne is liever.’

‘Echt niet.’

‘Dat weet jij niet. Alleen ik ken ze allebei, dus ik kan het weten.’

De draadjesjongen probeerde overeind te komen. ‘Waar zijn je ouders dan? Waarom komen ze nooit op bezoek?’

Steef haalde zijn schouders op. ‘Onze auto is kapot door het ongeluk. Ze moeten eerst een nieuwe kopen.’

De draadjesjongen leek tevreden met dit antwoord. Hij liet zich achterover vallen in zijn kussens en sloot zijn ogen.

‘En als de nieuwe auto er is,’ zei Steef, ’dan mag ik voorin zitten.’

 

De dagen in het ziekenhuis vloeiden vormloos in elkaar over. Steef lag er eindeloos lang toen een verpleegster hem meenam.

Ze legde een koude hand in zijn nek terwijl ze door de vierkante gangen liepen. Langs de wanden stonden bedden op wielen. Het licht was hard, misschien omdat de ziektes zich dan niet konden verstoppen.

Talloze deuren passeerden ze, de meeste stonden open. Oude mensen lagen te wachten, te oud om nog beter te worden. Misschien wachtten ze op iemand om het haar uit hun ogen te strelen. Sommige deuren waren gesloten. Daar lagen de mensen die al dood waren.

‘Waar is mama?’

‘We gaan nu naar haar toe.’

‘Waarom is ze niet naar mij gekomen?’

‘Je bent toch een grote jongen? Jij kan makkelijk lopen.’

Steef dacht even over dat antwoord na. ‘En papa?’

‘Je moet niet zoveel vragen stellen, jij.’

Hij zweeg dan maar. Het belangrijkste was dat hij zijn moeder weer zou zien. Hij wilde alleen dat de verpleegster wat sneller zou lopen. Hij begon te huppelen om het goede voorbeeld te geven, maar ze plantte haar vingers in zijn nek zodat hij zijn schouders hoog moest optrekken en alleen nog kon sloffen.

‘Daar zijn we al.’

Ze duwde hem een zaaltje in waar zes bedden stonden. Zijn hart bonsde terwijl hij zijn moeder zocht. Hij voelde de paniek in zich opkomen. Misschien was het mislukt, misschien hadden de dokters haar niet beter kunnen maken.

Toen zag hij haar. Ze lag met haar rug naar hem toe en ze leek kleiner geworden. Er waren geen draadjes in haar geprikt. Ineens verlegen scharrelde hij naar het bed toe en ging ernaast staan, niet goed wetend wat hij moest doen. Zijn moeder bleef onbeweeglijk liggen.

‘Kijk toch eens, mevrouw Wijnstra. Uw zoontje is er.’

Steef stak een wijsvinger in zijn mond en zette zijn tanden in zijn nagel. De verpleegster leidde hem om het bed heen. Zijn moeders gezicht was melkwit. De huid rond haar ogen was gaan rimpelen, alsof ze een ballon was die elke nacht een beetje verder leegliep. Ze staarde naar een punt ergens in de ruimte voor haar, een vlek op de vloer of het wiel van een bed. Naar Steef keek ze niet.

Hij wilde zijn moeders armen om zich heen voelen, zijn hoofd tegen haar aan duwen en dan haar hart horen kloppen. Hij wilde haar ruiken en heel diep inademen, die warme, zoete geur als ze in bad was geweest, zelfs de geheimzinnige lucht die soms om haar heen hing als ze net uit bed kwam. Maar de moeder die hier lag, zwijgend en starend en leeg, was kapot.

Hij zette een stap achteruit en keek om zich heen, steun zoekend bij de andere volwassenen in het zaaltje. Een man met een leesbril liet zijn krant even zakken en gaf Steef een knikje. De andere patiënten negeerden hem. Hij wendde zich weer naar zijn moeder. Als een omgevallen standbeeld lag ze daar. Steef nam twee snelle passen en drukte heel even zijn lippen tegen haar wang. Zonder haar reactie af te wachten, liet hij zich op zijn hurken zakken en kroop weg onder haar bed.

Het was als een kamer voor hem, hoog genoeg om rechtop te zitten en hij kon er dicht bij zijn moeder zijn zonder dat hij haar hoefde aan te kijken. Hij sloot zijn ogen en probeerde haar te zien zoals ze vroeger was geweest. Mooi en vrolijk en warm.

Toen hij zich begon te vervelen, kroop hij onder het volgende bed door en kwam boven. Een man was bezig te sterven, je kon het zien aan de holle buisjes die uit zijn neus staken. Daarmee vingen ze zijn adem op, net zolang tot hij leeg was. De man was al zo ver verschrompeld dat zijn mond een propje papier leek. Er kwam voortdurend een zacht kermen uit die mond, zelfs nu hij sliep. Dat deed hij vast veel, want sterven kostte veel energie.

Steef stond daar een tijdje te kijken toen een verpleegster zonder waarschuwing zijn moeder met bed en al de zaal uit rolde. Zijn maag draaide een pirouette. Twee andere verpleegsters kwamen de zaal binnen. Steef dook weg onder het bed van de stervende man. Een van de verpleegsters trok een gordijn rond het bed dicht. In klompen van wit leer schuifelden ze rond het bed. Soms ging een van de twee op haar tenen staan, dan schudde het bed heen en weer en kreunde de stervende man wat harder.

Steef hield zich stil. Als ze hem zouden ontdekken, stuurden ze hem naar zijn kamer en hij moest hier zijn als zijn moeder terugkwam.

Er landde een zak van doorzichtig plastic op de grond, gevuld met iets dat op appelsap leek. Hij legde zijn hand erop. Het voelde warm. Dit was geen appelsap, dit was de plas van de stervende man. Dat tapten ze dus ook al af.

‘Ik blijf het sneu vinden voor dat jong,’ zei een van de verpleegsters.

‘Oké, maar wie neemt er nou een kind op schoot in de auto?’

‘Je mag het eigenlijk niet zeggen, maar dan vraag je er ook om.’

‘Karma.’

‘Jij zegt het.’

Steef trok zijn knieën op en sloeg zijn armen om zijn onderbenen.

‘Toch lijkt het me zwaar hoor, in je eentje voor zo’n kleine zorgen.’

‘Voorlopig kijkt ze niet naar hem om.’

‘Sommige vrouwen zijn gewoon niet geschikt als moeder.’

‘Weet je wat ik gek vind?’ De klompen hielden even op met schuifelen en het vervolg werd gefluisterd. ‘Zij en dat joch hebben nog geen schrammetje. Terwijl die vader…’

‘Ze is anders wel volledig ingestort.’

‘Dat zit allemaal tussen de oren.’

Ze lieten hun tongen tegen hun tanden klakken. De klompen kwamen weer in beweging, het bed schudde, de man kreunde.

Steef duwde zijn handen zo hard tegen zijn oren dat het pijn deed. In zijn hoofd zong hij het liedje van de maneschijn, steeds opnieuw, tot lang nadat het gordijn weer open ging. Toen hij er zeker van was dat ze weg waren, kroop hij onder het bed van de stervende man uit en rende door de gangen terug naar zijn eigen kamer.

De draadjesjongen was wakker. Het zweet liep als een slakkenspoor van zijn voorhoofd over zijn wang.

Steef liep naar hem toe en stak een hand onder het kussen. Hij trok een stripboek tevoorschijn. Het was de nieuwste van Guust Flater.

‘Mag ik deze hebben?’ vroeg Steef. ‘Jij hebt er al zoveel.’

De jongen keek hem zwijgend aan. Hij stonk erger dan anders.

‘Of denk je dat alles van jou is? Kun je soms niet meer praten?’

De jongen knipperde traag met zijn ogen.

‘Rotzak,’ zei Steef. Hij ging met het boek in zijn eigen bed liggen.

Midden in de nacht werd hij wakker van mensen die door de kamer liepen. Hij ging overeind zitten en wreef de slaap uit zijn ogen. Iemand duwde hem zachtjes terug en stopte hem opnieuw in.

‘Mama?’

‘Ga maar weer slapen.’

‘s Ochtends was het bed van de draadjesjongen weg. Steef voelde onder zijn kussen. Het stripboek lag er nog.

Melk en champagne

Hoera! Ik heb de jubileumwedstrijd van Sebes & Van Gelderen gewonnen!

Met dit verhaal:

Melk

Ik kon niet zeggen dat we een team waren, moeder en ik, maar we waren wel op elkaar ingespeeld.

Ze was zelf de badkamer ingereden. De hitte van de vorige dag hing er nog in de lucht, slaperig en loom als een poes in de zon. Ik knielde neer voor de rolstoel en trok haar slippers uit. Om de korte broek open te kunnen maken, moest ik haar buik met mijn onderarm omhoog duwen en met mijn vingers de knoop loswerken. Daarna stak ik mijn handen onder haar oksels door en pakte haar rug vast. Ik trok, terwijl zij voorover leunde, zodat ze uit de stoel kwam en over me heen hing. Mijn hoofd hield ik omlaag, het hare leunde op mijn nek. Ze was groot, mijn moeder; haar boezem drukte zwaar op mijn kruin.

Zo snel als ik kon, stroopte ik haar broek en ondergoed over haar heupen omlaag. Het ging moeilijker dan anders, alles plakte van het zweet aan elkaar.

‘Schiet nou eens op,’ zei ze. ‘Denk je dat dit lekker ligt, soms?’

Ik duwde en zij liet zich terugzakken in de stoel.

‘Hè hè. Meneer is klaar, hoor.’

Ze stak haar armen al omhoog en ik trok het T-shirt uit, daarna de beha.

 

In de doucheruimte stond altijd een plastic tuinstoel klaar. Ik hielp haar erin. Naakt zat ze in de stoel. Naakt en wit en vol, als een reusachtige baby. Op blote voeten ging ik naast haar staan, pakte de douchekop en liet het water over mijn pols stromen tot het de juiste temperatuur had bereikt. Moeder wipte heen en weer.

‘Je moet die stoel eens schoonmaken, weet je dat? Het kleeft aan mijn billen.’

‘Dat is de warmte, moeder. Daar word je klam van.’

‘Jij hebt ook altijd een antwoord klaar, jij. Alles om een karweitje te ontwijken. Morgen maak je de badkamer schoon en daarmee basta.’

‘Hier komt het water.’

Ik liet het eerst over haar voeten stromen, zodat ze aan de temperatuur kon wennen.

‘Koud!’ riep ze. ‘Veel te koud!’

Ik zette de kraan iets warmer. Ze deed haar ogen dicht en leunde achterover in de stoel. Steeds hoger liet ik de straal over haar lichaam glijden, langzaam zigzaggend over haar benen, naar de buik die in laagjes over haar dijen hing, langs haar borsten en hals om eindelijk bij haar hoofd aan te komen. Het haar dronk gulzig van het water en leek centimeters te groeien. Ik zette de douchekop vast, nam een handjevol shampoo en begon haar kruin te masseren.

Ze sloot haar ogen. Voor even was ze stil, hulpeloos genietend. Op zulke momenten hield ik bijna van haar. Toen keek ze me aan en zei: ‘Jij gaat zeker weer uit, vanavond?’

‘Ik zal thuisblijven.’

‘Dat zeg je nu! Maar als ik ‘s nachts wakker word en je nodig heb, dan is meneer zeker weer de hort op. Dan ben ik hier alleen!’

‘Dat is maar één keer gebeurd, moeder. Anderhalf jaar geleden.’

‘Ja, ja. Dat zal dan wel weer.’

‘Ogen dicht, moeder. Dit spul prikt.’

Er was een korte verandering in het licht toen de badkamerdeur openging. Een zwart-bruine kat sloop binnen. Toen hij me zag, opende hij zijn bek om te mauwen. Ik legde een vinger op mijn lippen.

Hij zwierf al een poos door onze buurt. Brutaal was hij, maar ook wantrouwend en trots. Ik had hem wekenlang melk moeten voeren voordat hij zich eindelijk liet aanhalen.

‘Ben je nou al klaar?’

De kat trippelde naar ons toe, de staart rechtop, de ogen nieuwsgierig. Hij hengelde naar een vlok schuim die op de tegels was beland. Met mijn voet spatte ik wat water naar hem. Geschrokken maakte hij een sprongetje naar achteren en begon zich te wassen.

‘Wat hoor ik toch allemaal? Is dat die zwerfkat weer? Ik schop die vlooienbaal nog eens helemaal dood!’

‘Pas op, ik ga nu de shampoo uitspoelen.’

Het water en de zeep gleden over mijn moeders gezicht en langs haar lichaam. Met een snelle beweging richtte ik de straal even op de kat, die onmiddellijk opsprong en de badkamer uit vluchtte.

‘Het is weg,’ zei ik.

Moeder opende haar ogen.

‘Dat is weer fraai dan.’

 

Ik droogde haar ruwer af dan nodig was. Zwijgend hees ik haar in schoon ondergoed. Toen ik naar het nachthemd reikte, voelde ik iets kriebelen en in een reflex veegde ik het van mijn arm af. Een zwart torretje landde op mijn moeders schouder. Ze merkte het niet.

‘Krijg ik mijn japon nog, of hoe zit dat?’

‘Wacht even.’ Ik boog me voorover om beter te kunnen kijken. ‘Hier zit iets.’

Ik kon nu duidelijk zien dat het diertje dat over haar rug liep een teek was, op zoek naar een geschikt plekje om zich te nestelen. Op het midden van een schouderblad hield hij stil en stak zijn kop in het vlees.

‘Auw! Iets prikt me! Haal het weg, haal het weg!’

Het diertje boorde zich in haar huid, tot alleen de wriemelende pootjes en het achterlijf nog uitstaken. Als ik niets deed, zou het blijven zitten en zich volzuigen met mijn moeders bloed, om op te zwellen tot tien, twintig keer zijn oude grootte.

‘Is het weg?’

‘Het was niks, moeder, een pluisje.’

‘Het prikte anders wel.’

Ze stak haar armen omhoog en ik hielp haar in het nachthemd.

 

Toen ze in bed lag, zei ze: ‘Dus je blijft thuis, vanavond?’

‘Ik ben toch altijd thuis?’

‘Ik wou dat ik je kon geloven, jongen. Eerlijk waar.’

 

Voordat ik zelf ging slapen, zette ik een schoteltje melk bij de keukendeur. De volgende ochtend ging ik direct kijken, maar er was niet van de melk gedronken.