De draadjesjongen

Ik deed mee aan de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd 2016 en eindigde op de longlist.  Dit e-book bevat de twintig beste verhalen. Hier is het mijne.

De draadjesjongen

 

De verpleegsters zeiden tegen Steef dat hij er niets aan kon doen.

Ze zeiden: ‘Ongelukken gebeuren nou eenmaal.’

Ze zeiden: ‘Je moet niet denken dat het jouw schuld is.’

Ze zeiden het zo vaak dat hij begreep dat ze logen: grote mensen besteedden nooit veel aandacht aan de waarheid, maar hun leugens herhaalden ze totdat ze er zelf in geloofden.

Hoewel hij zich niet ziek voelde, moest Steef de hele dag een pyjama dragen. Hij kreeg een bed in een kamer waar al iemand lag, een jongen die vol zat met draadjes. Ze staken uit zijn armen en ze waren met zuignappen op zijn borst geplakt. De draadjes liepen naar een machine die naast zijn bed stond. Steef wist dat er stroom in zulke draadjes zat. De jongen moest erg ziek zijn als er zoveel elektriciteit nodig was om hem in leven te houden.

Hij had meteen een hekel aan de draadjesjongen. Bijna de hele dag sliep hij, zodat Steef niemand had om mee te spelen. Ook begon de jongen soms zomaar te stinken. Dan werd hij wakker en tastte in paniek naar de knop boven zijn hoofd waarmee je een verpleegster kon roepen. Steef kneep zijn neus dicht als de geur van zieke stront de kamer vulde. Hij liet pas los als de draadjesjongen naar de wc was gebracht en zijn bed was verschoond.

Hoewel de draadjesjongen saai was en ook stonk, kwamen zijn ouders iedere dag bij hem op bezoek. Ze zaten naast hem en fluisterden met elkaar. De vader bracht stripboeken mee, elke dag een ander: Donald Duck, Garfield, Snoopy. Hij schoof de albums voorzichtig onder het hoofdkussen van zijn slapende zoon. Steef zat in kleermakerszit op zijn bed en deed alsof hij iets bouwde van de Lego die een zuster hem had gebracht. De blokjes zaten onder de vlekken, alsof ze zelf ook ziek waren. Steef hield de ouders van de draadjesjongen goed in de gaten. Hij zag hoe de moeder het haar uit de ogen van haar zoon streelde, hoe de vader steeds diep moest zuchten en dan een arm om de moeder heensloeg, dat zij dan haar hoofd tegen zijn schouder legde. Vooral zag hij hoe mooi ze was: met haar krullen en haar grote ogen was ze bijna zo mooi als Steefs eigen moeder. Hij wist nu zeker dat hij de draadjesjongen haatte.

‘Mooie moeder heb jij,’ zei Steef, toen de draadjesjongen wakker was.

Hij knikte.

‘Maar de mijne is liever.’

‘Echt niet.’

‘Dat weet jij niet. Alleen ik ken ze allebei, dus ik kan het weten.’

De draadjesjongen probeerde overeind te komen. ‘Waar zijn je ouders dan? Waarom komen ze nooit op bezoek?’

Steef haalde zijn schouders op. ‘Onze auto is kapot door het ongeluk. Ze moeten eerst een nieuwe kopen.’

De draadjesjongen leek tevreden met dit antwoord. Hij liet zich achterover vallen in zijn kussens en sloot zijn ogen.

‘En als de nieuwe auto er is,’ zei Steef, ’dan mag ik voorin zitten.’

 

De dagen in het ziekenhuis vloeiden vormloos in elkaar over. Steef lag er eindeloos lang toen een verpleegster hem meenam.

Ze legde een koude hand in zijn nek terwijl ze door de vierkante gangen liepen. Langs de wanden stonden bedden op wielen. Het licht was hard, misschien omdat de ziektes zich dan niet konden verstoppen.

Talloze deuren passeerden ze, de meeste stonden open. Oude mensen lagen te wachten, te oud om nog beter te worden. Misschien wachtten ze op iemand om het haar uit hun ogen te strelen. Sommige deuren waren gesloten. Daar lagen de mensen die al dood waren.

‘Waar is mama?’

‘We gaan nu naar haar toe.’

‘Waarom is ze niet naar mij gekomen?’

‘Je bent toch een grote jongen? Jij kan makkelijk lopen.’

Steef dacht even over dat antwoord na. ‘En papa?’

‘Je moet niet zoveel vragen stellen, jij.’

Hij zweeg dan maar. Het belangrijkste was dat hij zijn moeder weer zou zien. Hij wilde alleen dat de verpleegster wat sneller zou lopen. Hij begon te huppelen om het goede voorbeeld te geven, maar ze plantte haar vingers in zijn nek zodat hij zijn schouders hoog moest optrekken en alleen nog kon sloffen.

‘Daar zijn we al.’

Ze duwde hem een zaaltje in waar zes bedden stonden. Zijn hart bonsde terwijl hij zijn moeder zocht. Hij voelde de paniek in zich opkomen. Misschien was het mislukt, misschien hadden de dokters haar niet beter kunnen maken.

Toen zag hij haar. Ze lag met haar rug naar hem toe en ze leek kleiner geworden. Er waren geen draadjes in haar geprikt. Ineens verlegen scharrelde hij naar het bed toe en ging ernaast staan, niet goed wetend wat hij moest doen. Zijn moeder bleef onbeweeglijk liggen.

‘Kijk toch eens, mevrouw Wijnstra. Uw zoontje is er.’

Steef stak een wijsvinger in zijn mond en zette zijn tanden in zijn nagel. De verpleegster leidde hem om het bed heen. Zijn moeders gezicht was melkwit. De huid rond haar ogen was gaan rimpelen, alsof ze een ballon was die elke nacht een beetje verder leegliep. Ze staarde naar een punt ergens in de ruimte voor haar, een vlek op de vloer of het wiel van een bed. Naar Steef keek ze niet.

Hij wilde zijn moeders armen om zich heen voelen, zijn hoofd tegen haar aan duwen en dan haar hart horen kloppen. Hij wilde haar ruiken en heel diep inademen, die warme, zoete geur als ze in bad was geweest, zelfs de geheimzinnige lucht die soms om haar heen hing als ze net uit bed kwam. Maar de moeder die hier lag, zwijgend en starend en leeg, was kapot.

Hij zette een stap achteruit en keek om zich heen, steun zoekend bij de andere volwassenen in het zaaltje. Een man met een leesbril liet zijn krant even zakken en gaf Steef een knikje. De andere patiënten negeerden hem. Hij wendde zich weer naar zijn moeder. Als een omgevallen standbeeld lag ze daar. Steef nam twee snelle passen en drukte heel even zijn lippen tegen haar wang. Zonder haar reactie af te wachten, liet hij zich op zijn hurken zakken en kroop weg onder haar bed.

Het was als een kamer voor hem, hoog genoeg om rechtop te zitten en hij kon er dicht bij zijn moeder zijn zonder dat hij haar hoefde aan te kijken. Hij sloot zijn ogen en probeerde haar te zien zoals ze vroeger was geweest. Mooi en vrolijk en warm.

Toen hij zich begon te vervelen, kroop hij onder het volgende bed door en kwam boven. Een man was bezig te sterven, je kon het zien aan de holle buisjes die uit zijn neus staken. Daarmee vingen ze zijn adem op, net zolang tot hij leeg was. De man was al zo ver verschrompeld dat zijn mond een propje papier leek. Er kwam voortdurend een zacht kermen uit die mond, zelfs nu hij sliep. Dat deed hij vast veel, want sterven kostte veel energie.

Steef stond daar een tijdje te kijken toen een verpleegster zonder waarschuwing zijn moeder met bed en al de zaal uit rolde. Zijn maag draaide een pirouette. Twee andere verpleegsters kwamen de zaal binnen. Steef dook weg onder het bed van de stervende man. Een van de verpleegsters trok een gordijn rond het bed dicht. In klompen van wit leer schuifelden ze rond het bed. Soms ging een van de twee op haar tenen staan, dan schudde het bed heen en weer en kreunde de stervende man wat harder.

Steef hield zich stil. Als ze hem zouden ontdekken, stuurden ze hem naar zijn kamer en hij moest hier zijn als zijn moeder terugkwam.

Er landde een zak van doorzichtig plastic op de grond, gevuld met iets dat op appelsap leek. Hij legde zijn hand erop. Het voelde warm. Dit was geen appelsap, dit was de plas van de stervende man. Dat tapten ze dus ook al af.

‘Ik blijf het sneu vinden voor dat jong,’ zei een van de verpleegsters.

‘Oké, maar wie neemt er nou een kind op schoot in de auto?’

‘Je mag het eigenlijk niet zeggen, maar dan vraag je er ook om.’

‘Karma.’

‘Jij zegt het.’

Steef trok zijn knieën op en sloeg zijn armen om zijn onderbenen.

‘Toch lijkt het me zwaar hoor, in je eentje voor zo’n kleine zorgen.’

‘Voorlopig kijkt ze niet naar hem om.’

‘Sommige vrouwen zijn gewoon niet geschikt als moeder.’

‘Weet je wat ik gek vind?’ De klompen hielden even op met schuifelen en het vervolg werd gefluisterd. ‘Zij en dat joch hebben nog geen schrammetje. Terwijl die vader…’

‘Ze is anders wel volledig ingestort.’

‘Dat zit allemaal tussen de oren.’

Ze lieten hun tongen tegen hun tanden klakken. De klompen kwamen weer in beweging, het bed schudde, de man kreunde.

Steef duwde zijn handen zo hard tegen zijn oren dat het pijn deed. In zijn hoofd zong hij het liedje van de maneschijn, steeds opnieuw, tot lang nadat het gordijn weer open ging. Toen hij er zeker van was dat ze weg waren, kroop hij onder het bed van de stervende man uit en rende door de gangen terug naar zijn eigen kamer.

De draadjesjongen was wakker. Het zweet liep als een slakkenspoor van zijn voorhoofd over zijn wang.

Steef liep naar hem toe en stak een hand onder het kussen. Hij trok een stripboek tevoorschijn. Het was de nieuwste van Guust Flater.

‘Mag ik deze hebben?’ vroeg Steef. ‘Jij hebt er al zoveel.’

De jongen keek hem zwijgend aan. Hij stonk erger dan anders.

‘Of denk je dat alles van jou is? Kun je soms niet meer praten?’

De jongen knipperde traag met zijn ogen.

‘Rotzak,’ zei Steef. Hij ging met het boek in zijn eigen bed liggen.

Midden in de nacht werd hij wakker van mensen die door de kamer liepen. Hij ging overeind zitten en wreef de slaap uit zijn ogen. Iemand duwde hem zachtjes terug en stopte hem opnieuw in.

‘Mama?’

‘Ga maar weer slapen.’

‘s Ochtends was het bed van de draadjesjongen weg. Steef voelde onder zijn kussen. Het stripboek lag er nog.